image/svg+xml

24 juni 1672 Waerachtigh Verhael

Verhaal

24 juni 1672 Waerachtigh Verhael

Plaatje bij verhaal: Waerachtigh.jpg

Op 24 juni 1672 trokken troepen van de Munsterse bisschop Berhard von Galen, alias Bommen Berend, van Ommen op naar de versterking Ommerschans. Tot hun verrassing troffen ze een lege vesting aan...

De eerste geschiedschrijver die uitvoerig onderzoek deed naar de geschiedenis van de Ommerschans was Kees Hartmans. Kornelis Dirk Hartmans (Avereest 1905- Amsterdam 1963) was een zoon van de Dedemsvaartse huisarts Dirk Hartmans (Westdongeradeel 1860 - Avereest 1933). Kees Hartmans ging in 1927 aan de slag bij het Rijksarchief in Zwolle, waar hij de kans kreeg om zich te bekwamen in het vak van archivaris en waar hij zich mocht verdiepen in de geschiedenis van de vesting Ommerschans. Hij deed daartoe niet alleen onderzoek in Zwolle en Ommen, maar ook in de rijksarchieven te Assen, Groningen, Leeuwarden en Den Haag. In 1928 publiceerde hij het resultaat van zijn onderzoek in de "Overijsselsche Historische Bijdrage", de periodiek van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Met dit grondige en uitvoerige werk in zijn portfolio kreeg Kees in 1930 zijn aanstelling als archief medewerker op het stadsarchief van Amsterdam, waar hij tot aan zijn overlijden gewerkt heeft.

De vesting in het Ommer Moer

Het verhaal over de Ommerschans begint dertig jaar na de start van de tachtigjarige oorlog, als ingezetenen van de buurtschap Avereest in 1599 aan de Schout van Ommen melden dat Hopman Eysinga van Coevorden met een aantal manschappen in Avereest is begonnen met de aanleg van een versterking in opdracht van de Staten van Drenthe. De Staten van Overijssel willen daar meteen een stokje voor steken, maar dit voorval brengt wel de discussie op gang over de noodzaak van een versterking in de "Ommer Moeren", het veengebied ten noorden van Ommen. Toch vlot die duscussie niet erg, want zo'n versterking is van belang voor de veiligheid van de drie noordelijke provincies: Overijssel zelf heeft er feitelijk niets aan. Maar als aan het eind van het 12-jarig bestand in 1621 de oorlogsdreiging toeneemt, worden er soldaten gevestigd in de kerk van Oud Avereest. Uiteindelijk gaan de Staten van Overijssel in 1623 akkoord met de bouw van een degelijke schans: de Ommerschans. In 1638 wordt deze uitgebreid met een Retranchement (versterkingsdijk naar het Noord-oosten plus een Redoute (versterking).

 

 

kaart van Cornelis Pijnacker, plm. 1640, met links het nieuwe Retranchement en rechts de Ommerschans

In de jaren die volgen is er voortdurend getrouwtrek over de het onderhoud en de bevoorrading van de Schans; een begrijpelijk probleem om dit door drie onafhankelijke provincies moet worden opgebracht. Na de vrede van Munster in 1648 verslapt de aandacht voor het in stand houden van de schans volledig en dus is het alle hens aan dek als in 1665 de Munsterse troepen onder leiding van Bernhard von Galen, alias Bommen Berend, Overijssel binnen vallen. En hoewel er van alles schort in de organsatie van de schans, vermijdt Von Galen de confrontatie. Hij verkiest de westelijke route langs de Bisschopsschans bij de Lichtmis en weet zo Noord Nederland binnen te dringen.

Vanaf dit punt in de geschiedenis volgen we het verhaal van Kees Hartmans. Om de leesbaarheid te bevorderen heb ik de spelling grotendeels aanpast naar de tegenwoordige. De schrijfstijl en het woordgebruik heb ik zo veel mogelijk intact gelaten.

De Eerste Munsterse Oorlog en de aanloop naar het rampjaar


Op 1 oktober 1665 schreef Jan Sloet tot Nijenhuizen namens de Gedeputeerde Staten van Overijssel aan die van Drenthe, dat tot leniging der nood, welke op de Ommerschans heerste, daarheen was verzonden: 1 last gemalen rogge, 600 pond beschuit, 60 kazen, 2 lood zout, 13 tonnen bier en 50 pond kaarsen. Over de slechte weg en het geringe aantal soldaten werd niet gerept.

Doch nog steeds scheen de toestand op de schans verre van rooskleurig, hetgeen blijkt uit een volgend schrijven van Overijssel aan Drenthe, waarin beleefd maar dringend werd verzocht maatregelen te willen nemen om het garnizoen zo spoedig mogelijk nog te voorzien van een hoeveelheid turf en stro, “daer het volk onder den bloten hemel ligt”.

Een antwoord op dit verzoek werd niet gevonden. Wel daarentegen een herhaald aandringen dd. 6 november d.a.v., waarin nogmaals gevraagd werd stro naar de Ommerschans te willen zenden, waaruit de gevolgtrekking is geoorloofd dat Drenthe op het eerste schrijven niets van zich heeft laten horen.

Nu evenwel scheen zij het noodzakelijke van een spoedige hulpverlening in te zien, waartoe aan de ingezetenen van Echten en Pesse opdracht werd gegeven er zorg voor te dragen dat iedere gemeente ten minste vier voeren stro naar de Ommerschans zou laten brengen, terwijl aan een zekere Jan Carsten werd bevolen om voorlopig drie pramen turf te bestellen aan het Schoemakersverlaat bij Zuidwolde, welke vandaar naar de schans zouden moeten worden vervoerd. En daar de winter op handen was en men op de Ommerschans behoefte zou krijgen aan ijshaken en bijlen, die door Drenthe niet konden worden verstrekt, besloot men hierover naar Friesland te schrijven, met het verzoek, dat die provincie daarvoor de zorg op zich zou nemen.

Dat de nood op de Ommerschans in die dagen hevig was, blijkt wel uit een brief d.d. 24 november 1665, waarin de Staten van Overijssel voor de derde maal aandrongen op het zenden van stro en turf naar de schans, juist op de dag, waarop het Drentse regeringscollege tot het verlenen van de hierboven genoemde hulp had besloten. De Staten van Overijssel legden de nadruk op het feit, dat zij zelf niet "bij machte waren de schans van het noodige te kunnen voorzien”.

Drost en Gedeputeerden van Drenthe deden op 7 december d.a.v. aan die van Overijssel schriftelijk mededeling van het door hen genomen besluit en bovendien de belofte, spoedig nog drie pramen turf te zullen laten volgen.

Het zenden van de turf naar de Ommerschans is echter niet vlot van stapel gelopen, hetgeen valt op te maken uit het schrijven van 5 december 1665 van Johannes Fasch van de Ommerschans aan de Drentse Landschrijver N. Sichterman te Meppel, waarin hij berichtte, dat de door Drenthe verzonden brandstof nog steeds in de pramen aan het Schoemakersverlaat lag, daar de ingevallen vorst nader vervoer totaal onmogelijk had gemaakt. Zelf had hij ook nog turf willen kopen te Hoogeveen, doch dit was hem ten sterkste afgeraden, daar het een vrijwel onbegonnen werk zoude zijn om vandaar de turf op wagens naar de schans te krijgen, waarna hij een praam turf te Meppel had gekocht en twee schippers had gehuurd om ze langs de Reest naar de Pieperij te brengen, hetgeen eveneens door de vorst was mislukt. En hoewel nu sinds enige dagen de dooi was ingevallen, kon voorlopig aan verder vervoer nog niet worden gedacht, daar de Reest beduidend buiten hare oevers was getreden en deze rivier daardoor voor schepen, die moesten worden getrokken, onbevaarbaar was geworden.

Zo was de Ommerschans niet tijdig genoeg uit de nood gered kunnen worden. Doch tegenover een dergelijke toestand stond natuurlijk ook Drenthe machteloos, Het enige wat in dezen kon worden gedaan, was kalm af te wachten, tot het Moeder Natuur zou behagen haar wilde streken wat in te binden. Aan de Schouten van de Wijk en Zuidwolde werd nog geschreven, dat wanneer dit mocht zijn geschied, ogenblikkelijk van het verder vervoer der brandstof werk moest worden gemaakt, opdat de soldaten op de Ommerschans zo spoedig mogelijk uit hun ellende zouden worden verlost.

Hoe treurig het er in die dagen op de schans wel heeft uitgezien, leert ons het resolutieboek van Gedeputeerde Staten van Friesland, waar op 19 februari 1666 een breedvoerige discussie over de schans heeft plaats gehad. Reeds enige tijd te voren was deze kwestie ter tafel gebracht en had men gesproken over de steeds terugkerende klachten aangaande de slechte toestand der schans. Wat was er van dat alles waar? Om zekerheid te krijgen had men majoor Walter van Nikerq naar de Ommerschans gezonden om daar de zaak in ogenschouw te nemen en hem bevolen daarover een uitvoerig rapport uit te brengen. Aldus was geschied en in bovengenoemde vergadering werd van het laatste mededeling gedaan, waarin het volgende was vermeld.

Walter van Nikerq had de Ommerschans en de daar in garnizoen liggende soldaten aangetroffen in een toestand, waarvan een buitenstaander zich onmogelijk een juist denkbeeld zoude kunnen vormen. De drie compagnieën, welke het garnizoen telde, bestonden uit ziekelijke en zeer verzwakte soldaten, waarvan een dertigtal nauwelijks nog in staat was te lopen, terwijl de overigen op de koude grond lagen uitgestrekt, prijsgegeven aan de koorts en geplaagd door een leger van ongedierte, dat een gemakkelijke prooi vond in deze weerloze mannen. Barakken, waarin de zieken konden worden ondergebracht, waren niet aanwezig; het enige wat de soldaten als legerstede restte, waren enige bossen vuil stro. Aan voedsel en brandstoffen, benevens aan een hoeveelheid kaarsen om licht te kunnen maken, heerste er groot gebrek.

Maar ook de toestand van de schans zelve was allertreurigst. De wallen waren dusdanig verzakt en vlak geworden, dat een paard er met het grootste gemak een beladen wagen tegenop zou kunnen trekken. Geen kanon was er meer aanwezig, met uitzondering alleen van enige kleine stukken geschut, die echter door onverholpen gebreken aan affuiten en batterijen totaal onbruikbaar waren.

De Friese Gedeputeerden, onder de indruk van zoveel ellende, besloten dan ook ogenblikkelijk maatregelen te nemen, ten einde zo spoedig mogelijk verandering te brengen in deze ellendige toestand. Nog dezelfde dag werden er enige afgevaardigden naar Overijssel gezonden om met de Gedeputeerde Staten van die provincie hieromtrent in overleg te treden. Tevens werden ten behoeve van de zieke soldaten onverwijld een aantal strooien hutten naar de schans gezonden, daar het vervaardigen van de nodige barakken nog wel enige tijd in beslag zou nemen.

De conferentie van de door de Gedeputeerde Staten van Friesland gezonden afgevaardigden met die van Overijssel heeft te Meppel plaats gehad. Rapport hierover werd in de vergadering der Friese Gedeputeerden van 28 februari 1666 door genoemde afgevaardigden uitgebracht, waarin wij lezen, dat men was overeengekomen om voortaan de Ommerschans met vier, in plaats van drie compagnieën te bezetten, welke moesten bestaan uit flinke soldaten, waarop men, als het nodig mocht blijken, zoude kunnen vertrouwen. Van deze vier compagnieën zou Friesland er één leveren, Overijssel twee en Groningen en de Ommelanden ook één. Verder nam Overijssel op zich om strooien hutten naar de schans te zenden ten behoeve van de zieke soldaten, terwijl aan de Raad van State werd geschreven met het verzoek, te dien einde houten barakken te willen leveren en tevens om zorg te willen dragen voor het verstrekken der nodige ammunitie. Nog werd Friesland de leverantie opgedragen van 6000 pond zoetemelkse kaas.

Wat het geschut op de schans aangaat, hebben wij gezien dat er slechts enige kleine stukken aanwezig waren, die door onvoldoende verzorging bovendien nog totaal onbruikbaar waren geworden. Dienaangaande nu had men besloten om de schans te voorzien van een kanon van groot kaliber, waartoe Friesland en Overijssel de hulp zouden inroepen eveneens van de Raad van State, terwijl de drie provincies samen zo spoedig mogelijk een zestal kleinere stukken geschut naar de schans zouden zenden, elk schietende ongeveer 8 à 12 ballen.

Doch zo heel zeker is men van de betrouwbaarheid der Ommerschans toch nog niet geweest, hetgeen wel blijkt uit een der genomen besluiten tijdens genoemde conferentie, waar men het er over eens werd, dat het niet overbodig zoude zijn dat de drie provincies samen nog een corps van 1500 soldaten bij elkander brachten, welk corps binnen Meppel zou moeten worden gelegerd, vanwaar, zo nodig, de soldaten de omliggende Generaliteits-fortificatiewerken te hulp zouden komen. Ook Friesland wenste zoveel mogelijk mee te werken tot het betrouwbaar maken van de Ommerschans, waartoe Gedeputeerden besloten, dat de door deze provincie te leveren compagnie niet een permanent verblijf zou houden binnen de wallen der schans, maar dat zij iedere maand zou worden afgelost en door een ander vervangen.

Nog was op genoemde conferentie gesproken over een zaak, welke tot dusver nog niet ter sprake is gebracht. Wat was er geschied? De omwonende bevolking van de schans had de terreinen naar eigen goedvinden onder elkander verdeeld, ten einde gronden te hebben voor het verbouwen van boekweit, waartoe zij, ieder voor zich, het hun toegewezen deel waren gaan afbakenen door het graven van greppels en sloten. Hierover was reeds enige malen door de commandant van de schans aan de Overijsselse Gedeputeerden geschreven, echter zonder dat deze er tot nu toe op hadden gereageerd. Waar nu evenwel de gelegenheid zich voordeed om ook deze zaak in het reine te brengen, hadden de Overijsselse afgevaardigden haar te Meppel ter tafel gebracht en de mening hieromtrent gevraagd van hun Friese collega‘s, waarop men had besloten, dat de Gedeputeerde Staten van Overijssel er voor zouden moeten zorgen, dat de omliggende terreinen van de Ommerschans zo spoedig mogelijk weer in hun oude staat zouden worden teruggebracht.

Intussen was de toestand in Overijssel enigszins spannend geworden. De vijand was de provincie binnengedrongen en had zich plotseling meester gemaakt van “Vriesche Veen” (Vriezenveen), waarna het vijandelijke leger verder Westwaarts was getrokken en bezit had genomen van de Havezathe “De Schuylenborg”, waardoor voor hem de weg naar Zwolle was komen vrij te liggen. Wat de bezetting van de Ommerschans in die dagen voorstelde, hebben wij reeds gezien; van dien kant was niet de minste hulp te verwachten. Zo bleef er niets anders over dan de schans te Rouveen, waar echter bij lange na niet voldoende bezetting was gelegerd, om ook maar iets tegen het vijandelijke leger te kunnen uitrichten.

Het was dan ook om die reden, dat Gedeputeerde Staten van Overijssel bij schrijven van 17 februari 1666 van dit alles melding maakten aan de provinciën Groningen en Friesland, met het dringend verzoek zoveel mogelijk soldaten naar Rouveen te willen zenden. Wat Friesland betreft, weten wij, dat in de Statenvergadering van 19 februari d.a.v. werd besloten sergeant majoor Watze van Bourmania met zijn compagnie, uit het leger van stadhouder Hendrik Casimir, door Friesland enige tijd vroeger binnen Meppel gelegerd, opdracht te geven zich zo spoedig mogelijk derwaarts te begeven. Ook Groningen zal het verzoek niet hebben afgeslagen, daar zij wel zullen hebben begrepen, dat wanneer Overijssel door de vijand zou zijn overmeesterd, zij er niet veel beter af zouden komen. Een genomen besluit hieromtrent werd echter niet gevonden.

Zoals wij hierboven hebben gezien, was bij het besluit van 28 februari 1666, betreffende de verbetering van de Ommerschans, ook de provincie Groningen betrokken. Echter hadden de Gedeputeerde Staten van dit gewest dienaangaande niet onmiddellijk iets van zich laten horen, zodat Friesland en Overijssel niet wisten of Groningen met het door hen gedane voorstel wel akkoord was gegaan. Toen het antwoord nog enige weken uitbleef, besloten de Staten van Friesland een onderzoek hiernaar in te stellen, waartoe zij hun medelid Glinstra naar Groningen zonden. Al spoedig bleek nu, dat genoemde kwestie nog in het geheel niet in de Statenvergadering was behandeld geworden. Glinstra bleef evenwel te Groningen om met de definitieve uitspraak naar Friesland te kunnen terugkeren. De Groningers namen nu de zaak ter hand en na een breedvoerige discussie werd eindelijk op 30 maart d.a.v. besloten algeheel het door Friesland en Overijssel te Meppel ontworpen plan tot verbetering van de op de Ommerschans heersende toestand goed te keuren en zegden zij hun volle medewerking in dezen toe.

Ook zagen wij dat door de Gedeputeerde Staten van Drenthe de zorg voor het leveren van stro aan de Ommerschans was opgedragen aan de inwoners van Echten en Pesse. Bovendien was enige tijd later deze resolutie eveneens van kracht verklaard voor de ingezetenen van Zuidwolde en Koekange, zodat de schans door vier plaatsen van het nodige stro was voorzien geworden. Doch ook in Drenthe had het bisschoppelijke leger duchtig huisgehouden en bij de aanvang van het jaar 1666 verklaarden zich genoemde plaatsen niet langer bij machte, het leveren van de voeren stro aan de schans te kunnen volhouden. Gedeputeerde Staten, door een ingesteld onderzoek van het bovenstaande overtuigd geworden, besloten dan ook in hun vergadering van 24 maart 1666 de inwoners van Echten, Pesse, Zuidwolde en Koekange in het vervolg de stro-Ieverantie kwijt te schelden en kozen daarvoor in de plaats Ruinen en Assen, twee plaatsen, die van de vijandelijke invallen niet hadden geleden. Er werd opdracht gegeven onmiddellijk enige voeren naar de schans te zenden, “daer de noot hoeg is en den dienst van 't landt sulx is vereischende" .

Hoewel men zo aan de ellendige toestand op de schans was tegemoet gekomen en talrijke verbeteringen hadden plaats gehad, schijnt er toch van de op de schans gelegerde soldaten weinig te zijn uitgegaan, hetgeen valt op te maken uit een schrijven van 1 januari 1670 van de Gedeputeerde Staten van Overijssel aan die van Drenthe, waarin over de strenge vorst van die winter werd geklaagd en het haast ondoenlijke openhouden der grachten om de schans. Zij verzochten dan ook om een aantal huislieden met bijlen en ijshaken naar de schans te willen zenden, ten einde de soldaten hiermee de behulpzame hand te bieden.

Het inunderen der moerassen

Rijksmuseum - anonieme kaart van Overijssel uit de periode 1653-1666 (bovenzijde kaart is het westen!)

 

Zoals op verschillende kaarten uit die dagen duidelijk is aangegeven, lag de Ommerschans te midden van uitgestrekte  moerassen en venen, welke zonder uitzondering nagenoeg onbegaanbaar waren. Het mag ons dan ook verwonderen nog niet eerder te hebben gelezen van plannen om deze  moerassen te inunderen (onder water te zetten) en onbegaanbaar te maken. Voor de eerste maal vinden wij hiervan gewag gemaakt 26 januari 1671, toen deze kwestie in de Statenvergadering van Groningen ter tafel werd gebracht. Men kon het er echter niet over eens worden en al spoedig werd de zaak op de lange baan geschoven. Er zouden nog jaren verlopen eer tot verbetering daarin definitief werd overgegaan. Doch de eerste schrede was nu gedaan en de belangstelling ervoor gewekt.


Rampjaar 1672

 

Van vier kanten tegelijk een oorlogsverklaring, waardoor de Republiek plotseling en nagenoeg onvoorbereid voor hete vuren kwam te staan. Maar, hoewel het land reddeloos, het volk radeloos en de regering redeloos scheen, zou ook ditmaal het kleine Nederland weer laten zien wat het wel waard was en stond het volk gereed zoals het heet in het “Secrete Resolutieboek der Provincie Groningen" van dat jaar - : “alle nog wel geanimeert ende geneygt het uiterste bij het lieve Vaderlandt ende voor onse Vrijheydt op te stellen".

Voldoende plaatsruimte ontbreekt om, alles hier nauwkeurig na te gaan en te beschrijven. Hoofdzakelijk zullen wij ons bezig houden met de invallen der Munsterse en Keulse troepen in het Oosten van ons land, te meer, daar de Ommerschans in dit deel van de oorlog haar rol heeft gespeeld. Toen de oorlog voor de deur stond en ook Munster en Keulen dezen aan de Republiek hadden verklaard, begrepen de provincies Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel zich zo spoedig en zo goed mogelijk te moeten voorbereiden voor de komende invallen van hun Oostelijke buren. Overijssel kon weinig doen, de vestingwerken in dit Gewest lieten veel te wensen over. Groningen en Friesland evenwel wisten zich noch sterk, ingesloten als ze lagen door natuurlijke grenzen, gevormd door de zee en door onbegaanbare moerassen en venen, welke slechts op enkele plaatsen voor een met ruiterij en artillerie toegerust leger gelegenheid tot een doorbraak schenen te bieden. Een waardevolle vesting was hier de schans te Rouveen, die bij eventuele invallen bovendien nog gedekt was door de Ommerschans, die de pas in Noord-Westelijke richting naar Meppel beheerste. Doch niet geheel; een zandader, breed genoeg om er met ruiterij en kanonnen te kunnen passeren lag buiten het bereik van het geschut der schans, zodat uitbreiding der verdedigingswerken hier nodig zou zijn. Dit laatste is geschied; volgens de “Aerdrijcksbeschrijving" van Joan Blaeu uit die jaren werd ten Noorden der Ommerschans een tweede verdedigingswerk. blijkbaar tot bescherming van bovengenoemden doorgang. aangelegd. Dit is geweest ongeveer op de plaats. waar thans (1928) het bruggetje over de Reest bij Dedemsvaart ligt. Ter zelfder tijd diende zij daar tot bescherming van een tweede pas. die over het Huis Ter Linde, Zuidwolde en Schottershuizen recht naar het Noorden leidde.

Nationaal Archief toeg.1.01.19 inv.2322 - kaart uit 1681 van omgeving Ommerschans met aan de oostzijde de passage door het veen, waarin een kleine schans is opgenomen, en aan de N.O. zijde het retranchement (dijk) naar de Mulderij


Toch gevoelden zich de Noordelijke Provinciën nog maar matig veilig en Gedeputeerde Staten van Groningen drongen dan ook zeer aan op verbetering en versterking van de schans te Rouveen en van de Ommerschans. Ook wisten zij wel hoe weinig Overijssel bij machte was. zodat van die provincie nagenoeg geen hulp in dezen was te verwachten, Daarom deden zij reeds in januari 1672 voorstellen om Overijssel van het beheer en het onderhoud der Ommerschans te ontlasten en in samenwerking met Friesland dit zelf op zich te nemen. Al spoedig kwam hierna uit Den Haag toezegging een belangrijke som geld voor dit doel te zullen zenden.

Maar men deed meer. Op een op 11 mei te Meppel gehouden bijeenkomst van de Drentse Gedeputeerden en enige gecommitteerden uit de Generaliteit werd besloten, ten einde de toegang tot de Noordelijke gewesten volkomen onmogelijk te maken, de wegen bij Staphorst en Rouveen door te laten breken en te ruïneren, een dam te leggen in het Zwarte Water bij Zwolle, het water bij het retranchement daar op te stuwen en de sluizen bij Zwartsluis en Hasselt te laten openen. Teneinde het verkeer met Holland in stand te houden zou een schipbrug worden gelegd over de IJssel bij “Koterschans" (Katerveer) en één over het Zwarte Water bij Hasselt. Al spoedig gingen ook Friesland, Groningen en Overijssel zich hiermee bemoeien en na algemeen overleg en verkregen toestemming der Staten werd tot uitvoering van het bovenstaande besloten en werden de benodigde gelden daarvoor naar Zwolle gezonden.

Ook bij de Ommerschans was men in die dagen druk in de weer. Op 7 februari 1672 schreven de Staten van Overijssel aan die van Drenthe over de toestand op de schans die volgens ontvangen klachten van kapitein Rudolf van ArkeI nog steeds veel te wensen over liet en uit welk schrijven blijkt dat Groningen en Friesland ondanks de gedane belofte en de daarvoor ontvangen gelden zeer weinig nog voor de schans hadden gedaan. In dit schrijven werd nogmaals dringend verzocht een hoeveelheid stro naar de schans te willen zenden, terwijl men aan Friesland een aantal “bultsacken" had gevraagd. En nu het land in een zo benarde positie verkeerde en men elkander zoveel mogelijk moest steunen, werd Drenthe dan ook onmiddellijk bereid gevonden het gedane verzoek in te willigen en werd reeds een week later een grote hoeveelheid stro naar de schans vervoerd.

Doch waren daarmee de soldaten al geholpen, de schans zelf niet. Opgeworpen uit niet al te best materiaal, was zij nog nooit een vesting van betekenis gebleken en was er voortdurend reparatie van node geweest. Ook nu zou zij, al waren de garnizoenen versterkt geworden, tegen mogelijke aanvallen waarschijnlijk niet bestand zijn. Om dit euvel zoveel mogelijk te helpen voorkomen, werd besloten de Ommerschans in allerijl te versterken, waartoe in de eerste plaats ± 2000 palen van eiken-, berken-, elzen- of weekhout, elk 7 voet lang en ter dikte van een zware balk, nodig werden geacht. Aan de hieronder genoemde plaatsen werd bij resolutie van 14 mei van dat jaar opdracht gegeven voor de levering van het aangegeven aantal palen te moeten zorgen.

Ruinerwold: 250
Zuidwolde: 200
Echten: 100
Pesse: 100
De Wijk: 200
Koekange: 150
Oosterboer: 100
Dwingeloo: 150
Kolderveen en Nijeveen: 250
Diever: 250
Wapsterveen: 250

Aldus geschiedde en al spoedig kon door de voor dat doel opgeroepen huisluiden een begin worden gemaakt met het verrichten der nodige werkzaamheden voor de versterking van de schans. Men werkte hard, rapporteerde de Commandant, maar toch nog niet zoals wenselijk was; de boeren wilden geen overwerk doen, terwijl de opgeroepenen ook niet allen waren gekomen. Voor het opwerpen van de versterking in de buurt van het fort vroeg hij aan Gedeputeerde Staten van Drenthe nog 1000 huisluiden te willen zenden, welk verzoek eveneens werd ingewilligd. Bovendien kreeg de Schout van Zuidwolde opdracht de waterlopen “omtrent de passage naar Lutten stouwen" en de weg daarheen zoveel mogelijk onbruikbaar te maken. Ook bij de Staten-Generaal drongen de Gedeputeerden van Friesland en Groningen aan op opstuwing van het water in de moerassen en tevens op versterking van de bezetting van de Ommerschans. Zo hadden dus de voorbereidingen plaats gehad en zou door de inmiddels begonnen oorlog moeten blijken in hoeverre men er in geslaagd was de vijand behoorlijk te kunnen weerstaan.

Op 1 juni trok de Munsterse bisschop Christoffel Bernhard van Galen met zijn te Nordhorn verzameld leger op en wist al spoedig Lingen, Twente en het reeds zo lang begeerde Borculo te bezetten. Even gemakkelijk werden daarna op 9 en 18 juni resp. Groenlo en Bredevoort veroverd, waarvan de bezettingen naar Zutphen optrokken. Na zich met de Keulse troepen onder Willem van Furstenberg en een afdeling Fransen onder de Hertog van Luxemburg te hebben verenigd, betrokken de geallieerden een kamp tussen Zutphen en Deventer. En nu duurde het maar enkele dagen of de drie Overijsselsche steden waren in ’s vijands handen overgegaan. De Magistraat van Deventer sloot een schandelijke capitulatie, volgens welke het garnizoen op 21 juni in krijgsgevangenschap geraakte. Zwolle gaf zich zonder slag of stoot over. Verraad bij het stadsbestuur vermoedende, waren enige kolonels met hun regimenten naar Hasselt getrokken, waarna de Zwolse Magistraat op 23 juni een capitulatie sloot, zonder overleg met Kolonel Polentz, wiens compagnie alleen was achtergebleven. Het grootste deel ervan ging met hun Kapitein over in dienst van de bisschop, de rest trok naar Amsterdam. Kampen was nagenoeg onbezet en kon dan ook niets uitrichten. De stad onderwierp zich nog op dezelfde dag als Zwolle.

De schandelijke overgave van Zwolle en het volslagen gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel bij de Provinciale Regering sleepten de gehele Provincie Overijssel mee, waaraan tevens schuld droeg het slecht onderhouden en dito betaalde en dientengevolge onbetrouwbare krijgsvolk. Geen wonder was het dan ook dat na de drie hoofdsteden spoedig een aantal kleinere volgden als Rouveen, Hasselt, Zwartsluis, Genemuiden, Vollenhove, Meppel, Steenwijk, Blokzijl, Kuinre en Ommen.

Misschien is het juister wanneer wij het in 's vijands handen vallen van Ommen direct na de overgave van Deventer noemen. Vanuit deze plaats namelijk was een grote afdeling der Munsterse krijgsmacht naar Ommen afgezakt, welke stad men binnentrok en zich bij de burgers inlegerde, terwijl gewelddadigheden van allerlei aard werden gepleegd. Negen dagen lang zijn de inwoners van Ommen aan de gruweldaden van de vijandelijke soldaten onderhevig geweest, toen ze werden opgeroepen om naar Groningen te vertrekken en als laatste offer van de stad een aanzienlijke som als brandschatting eisten (een brandschatting is een bedrag dat betaald moet worden onder de dreiging dat anders een huis of een stad in brand zal worden gestoken).

Terwijl zich dit alles aan de oevers van de Vecht afspeelde, kwam van het hoofdleger der Munstersen het bevel de Ommerschans te gaan bezetten. Te dien einde trokken de regimenten op en vonden, bij de schans gekomen, deze tot hun niet geringe verbazing geheel verlaten. Een geringe moeite was het nu de in-bezit-neming ervan te constateren; een deel der troepen trok naar Ommen terug, terwijl een enkele compagnie achterbleef, voor welker verzorging de stad Ommen opdracht werd gegeven te moeten zorgen. Niet alleen had men de gewone levensmiddelen als vlees en brood te leveren, doch tevens moest men er verschillende specerijen heenzenden, terwijl de minste nalatigheid met gewelddadigheden zelfs aan personen uit de Magistraat zou worden gestraft.

Wat was er geschied dat de Munsterse troepen de Ommerschans in een dergelijken toestand moesten aantreffen?

Een antwoord hierop levert ons een nagelaten rapport van kapitein Rudolf van Arkel, behelzende het "Waerachtigh Verhael van de Muytinatie en Onwilligheyt tot het vechten der Soldaten binnen de Ommerschans, voorgevallen in juni 1672", welk rapport nog in hetzelfde jaar in druk werd uitgegeven in Amsterdam door Jacob Venckel, “Boeckverkooper in de Beursstraet".

Google Books - voorpagina van het Waerachtigh Verhael

 

Wij ontlenen hieraan het volgende:

Toen kapitein Van Arkel op zekere morgen naar buiten trad, vond hij tot zijn niet geringe verbazing de gehele compagnie van luitenant kolonel Bourmania, plus een gedeelte van de compagnie onder Vegelijn, in volledige wapenrusting aan de buitenpoort staan. Op zijn vraag wie hiertoe order had gegeven en met welk doel ze daar stonden, werd geantwoord, dat die ochtend gezegd was, dat de garnizoenen de Ommerschans zouden verlaten, aangezien zij, nu het gehele land toch weldra in handen van de vijand zou zijn gevallen, ook niets tegen de bisschoppelijke troepen zouden kunnen uitrichten. Het mocht Van Arkel evenwel gelukken de bezetting het onzinnige hiervan te doen inzien, waarna allen zich rustig terugtrokken en hun posten weer gingen bezetten.

De volgenden dag kwam het bericht, dat de vijand Ommen was genaderd en daar het te voorzien was, dat het vijandelijke leger nu ook wel spoedig naar de Schans zou optrekken en de onwil der soldaten kennende, riep Van Arkel hen allen te samen en sprak hun toe. Hij sprak over de moeilijke tijden die het land doormaakte, over de verplichting die elke Hollander tegenover zijn vaderland had, over de vijand die reeds dicht was genaderd, zodat elk ogenblik een aanval op de schans kon worden verwacht. Hij hoopte dat zij allen hun uiterste best zouden doen in het verdedigen der Schans en vermaande hen, zich vooral nu van elke druppel drank te onthouden. Maar zijn rede had niet de minste invloed op de bezetting. Eenparig riepen zij niet te willen vechten en eisten, dat de kapitein de Schans zonder slag of stoot zoude overgeven. Het was of alle tucht en discipline nu ineens was verbroken. In een oogwenk hadden de troepen zich verspreid en was een niet te stuiten strooptocht in en om de Schans begonnen. Het huis van de majoor werd overvallen, waar de soldaten zich meester maakten van een grote hoeveelheid bier, waaraan ze zich “seer vol en onbequaem droncken", roepende “wanneer het op is soo gaen wy daer uyt”.

Wat te doen? In allerijl liet de kapitein de officieren bij zich komen, ten einde te beraadslagen op welke wijze men het best de orde zou kunnen herstellen, met het gevolg, dat de sergeanten werden uitgezonden om nogmaals de bezetting te vermanen en te gelasten. dat ieder zich zou hebben te onthouden van muiterij, op straffe des doods. En waarlijk, het hielp. Nog eer het avond werd was de troep binnen de wallen teruggebracht en was ogenschijnlijk de rust terug gekeerd.
Het zal ongeveer vier uur in de middag geweest zijn toen kapitein Van Arkel de hieronder genoemde soldaten met hunne vrouwen op hun dringend verzoek een ogenblik gehoor verleende.

Reyner Veldenhof
Jan Peters
Gijsbert Mattijszoon
Hendrick de Wever
Barent uyt den Ham
Hoender Jan
Wighman Hendricks
Dicke Jan
Hendrick Koertszoon
Jan Zuycker
Willem Egbertszoon
Jan van Barel

De reden van hun komst was, dat zij, angstig geworden door het naderend onheil, hun meester kwamen vragen wat er met de vrouwen en kinderen zou geschieden, als de vijand de schans veroverde. Van Arkel antwoordde hierop dat zij de moed nog niet moesten laten zakken, dat het nog best mogelijk was dat de schans voor de Generaliteit behouden bleef doch alles zou van de soldaten zelf afhangen. “t Liever", zeide hij “zullen wij de Schans in vlammen doen opgaan, dan haar aan den vijand te gunnen, maar eerst zullen wij ons tot het uiterste verdedigen". Echter begreep hij dat deze laatste maatregel voor het vrouwelijke deel der bezetting wat al te kras was en toen de soldaten hem dan ook verzochten hun vrouwen, kinderen, geld en andere bezittingen buiten de wallen der schans naar de omwonende boeren te mogen brengen, stemde hij daarin toe, onder voorbehoud evenwel, dat de manschappen zelf onverwijld zouden terugkeren, hetgeen deze beloofden.

Doch wie er ook terugkeerden, de soldaten niet, en Van Arkel zag in, door zijn soldaten schandelijk te zijn bedrogen. Midden in de nacht liet Van Arkel de gehele bezetting aanzeggen zich op het voorplein te moeten verzamelen. Doch de oproerige geest had zich intussen weer van de soldaten meester gemaakt en niemand verscheen. Op verschillende punten bleven zij samengepakt, zelfs nog onderling ruzie zoekende. De heftigste troep vormde de wacht op de westerbatterij. Het was daar een gejoel en geschreeuw van belang en toen Christiaan, een soldaat van een der andere compagnieën, zich bij hen wilde voegen, dreigden ze hem te zullen doodschieten, indien hij nog enige passen zou durven naderen. Geheel ontmoedigd, trachtte Van Arkel de rust te doen herstellen, waartoe hij persoonlijk de compagnie, die de westerbatterij had bezet, wilde gaan toespreken. Maar toen hij in gezelschap van de majoor de soldaten was genaderd, brak er een oorverdovend gehuil en getier los, terwijl beiden de gemeenste scheldwoorden naar het hoofd werden geslingerd. Uitgebruld werd het, dat zij ten pleziere van hun kapitein niet hun leven wilden verliezen en dat zij daarom niet zouden vechten. Gevraagd werd of het Van Arkel wel bekend was dat twee soldaten der Ommerschans een officier uit het bisschoppelijke leger hadden gedood, waarna de vijand gedreigd had de gehele bezetting der schans “den hals te zullen breken”; of de kapitein wel wist dat reeds enige nachten geleden enkele soldaten in alle stilte de schans door de ondiepe grachten hadden verlaten en zich bij de vijand hadden aangesloten. Het was een niet te stuiten oproer en Van Arkel zag zich dan ook genoodzaakt zich onverrichterzake in zijn woning te moeten terugtrekken.

Deze toestand bleef maar aanhouden. De gehele volgende dag en daarop volgende nacht klonk het getier op de schans, niemand was er die naar rede wilde luisteren. En het werd nog erger. Bij het aanbreken van de dag zou de majoor de buitenwacht, bestaande uit een korporaal en negen soldaten, binnenhalen, toen hij tot de ontdekking kwam, dat vijf der manschappen gedurende de nacht de plaat hadden gepoetst, met achterlating van hun bezittingen. Bovendien kwam luitenant Blauw nog rapporteren, dat ook zijn manschappen met de vaandrig waren verdwenen, die waarschijnlijk, evenals een vorige maal was geschied, door de grachten waren ontkomen. Hierop liet Van Arkel appèl houden van de nog op de schans aanwezig zijnde soldaten, waarbij bleek, dat van een bezetting van ongeveer 200 man, er nog slechts 47 waren overgebleven. En nogmaals sprak hij ze toe. Hij bezwoer ze niet het voorbeeld te volgen van de reeds gedeserteerden. Hij beloofde, mocht de vijand voor de poorten komen, met deze te zullen onderhandelen, in elk geval ten gunste van de overgebleven bezetting. Bovendien liet de majoor een ton bier aanrukken, welke onder het garnizoen werd verdeeld. Een handige zet, daar nu tenminste voor korte tijd de gedachten der soldaten zich met iets anders zouden bezig houden, dan met die aan oproer en muiterij.

Het kan ongeveer een uur later geweest zijn, toen kapitein Van Arkel, in gezelschap van zijn collega Vegelijn, op de wallen der Ommerschans staande, de mulder uit Avereest door het veen zag naderen. Zo gauw deze onder het bereik van het stemgeluid van de kapitein was gekomen, werd hem te kennen gegeven binnen de schans te moeten komen, aan welk verzoek de mulder gehoor gaf. Het verwonderde hem, zei hij, nog mensen op de schans aan te treffen, daar hij in de vroege morgen de in de voorgaande nacht ontvluchte troepen Avereest had zien passeren en dientengevolge had verondersteld, dat de schans geheel zou zijn verlaten en de rest der manschappen een anderen weg had ingeslagen.

Van Arkel gaf hem een ducaton en verzocht hem naar Ommen te gaan om te zien hoe de zaken daar stonden. De mulder nam dit aan en begaf zich, van enige boeren vergezeld, op weg. Doch reeds spoedig was hij voor de ophaalbrug teruggekeerd en verzocht om binnengelaten te worden. Daar vertelde hij, dat ze niet verder hadden durven gaan dan Keesmans-huys, van waar ze op de daarnaast gelegen heuvel de omtrek hadden verkend en gezien hadden, dat verscheidene troepen, uit Ommen komende, de weg naar het Noorden waren ingeslagen en in de richting der schans optrokken.

Dit was te veel voor de overgebleven bezettting. In een minimum van tijd waren het bier en de gedane beloften vergeten en sloegen de 47 manschappen opnieuw aan het muiten. Het huis van de kapitein moest het ontgelden, alsmede enige barakken, waarin levensmiddelen en drank werden bewaard. Een der brutaalsten was een zekere Gillis Noot, die de anderen voortdurend tot vernielzucht aanzette en eindelijk de soldaten bij de buitenpoort bijeenbracht, gereed om bij het eerste teken te vertrekken. “Wij willen ons liever onder den anderen doodt schieten", zeide hij “als tegen de vyandt vechten. Wij hebben nu oock wat te zeggen, seght de Capiteyn, soo hij voort wit dat hij komt, anders gaen wy wegh."

Van Arkel evenwel wilde hiervan niets horen en met de mulder probeerde hij de plannen der oproerigen nog te verijdelen. Doch zonder resultaat. Ook Vegelijn's pogingen om zijn compagnie te beletten de schans te verlaten hadden geen succes. Met lede ogen moesten zij aanzien hoe de manschappen zich in verschillende richtingen verwijderden en dwars door het veen een goed heenkomen zochten. Toen Vegelijn bij het falen zijner pogingen hem toeriep: “Mijn Heer, siet ick doe myn bestt en kanse niet stutten” wist hij niet anders te antwoorden dan: “lck sie wel dat ghy met schelmen te doen hebt."

Een korte beraadslaging volgde nu nog tusschen Van Arkel, Vegelijn en de majoor. Allen waren ze het er over eens dat het een onzinnig iets zou zijn, indien ze met hun drieën nog langer op de schans bleven om de vijand af te wachten. Wat dan hun lot zou zijn was maar al te duidelijk.

Daarom besloten zij ook maar het voorbeeld der soldaten te volgen en een goed heenkomen te zoeken. Kapitein Van Arkel was de laatste die de schans verliet. En het was hoog tijd ook. Reeds was de vijand tot in de onmiddellijke nabijheid genaderd en was de mulder uit Avereest er niet geweest, zeker zou Van Arkel nog in handen van de bisschop zijn gevallen. Nu echter wisten ze nog juist bij tijds te ontkomen, maar toch zag hij zich genoodzaakt zich enige dagen bij de omwonende boeren schuil te houden, alvorens hem de gelegenheid werd geboden verder te trekken, ten einde aan zijn superieuren verslag te gaan doen van het voorgevallene. Het leek hem het veiligst over Staphorst en Rouveen te reizen, doch het lot was hem niet gunstig. Op zijn weg ontmoette hij een bende van acht ruiters, die hem aanvielen. beroofden en “naeckt uyttrocken”, waarna ze hem naar Hasselt brachten, in welke stad hij aanvankelijk werd gevangen gezet.

Het Rapport eindigt met de woorden: “Alle die genen die in de Schans zijn geweest, sullen moeten getuygen hoe grooten yver ick omtrent de plaetse heb aengewendtt meenende dit ten uytersten te defenderent soo ick sulcke schelmen niet binnen had gehadt, die soo schandelijck en onwederhoudelyck hebben gemuytineertt en die so vol vrees en schrick warent dat Sy, sonder vyandt te sient wech liepen”.

Aan dit Rapport is toegevoegd een “Attestatie", waarbij sergeant Claude Mortet, korporaal Andries Jenszoont,  Jan Fijt, de Tamboer, Thomas Tijms de Adelborst, Hendrick van Setten de toenmalige “Chirurgijn" der Ommerschans en de soldaten Bastiaen Gerritszoon, van Nimwegen, Jan Theunis-zoon, Jens Ouluszoon, van Coppenhagen, Roelof Janszoon, Jan Ebbing, Gerrit Ebbing, Marten Mos van Griet en Harmen Teuniszoon eenparig verklaarden dat kapitein Van Arkel het Rapport “sonder eenige contrarie verklaringe" had opgesteld en zich “niet beter van syn taecke hadde kunnen quyten, als hij inderdaedt heft gedaen", waarom zij dan ook “aen den voorsz. onsen Capiteyn desen vrijwillighlijck hebben gegeven, met presentatie dit altijdt met Eeden te bevestigen".

Google Books - laatste pagina van het Waerachtigh Verhael


Zo zagen wij dat de Ommerschans bij lange na niet had beantwoord aan het doel waarmee zij eertijds was opgeworpen en speciaal voor deze oorlog zo belangrijk versterkt was. Geen wonder dan ook dat de Generaliteit zich danig zag teleurgesteld. Doch dat nam niet weg, dat er zo spoedig mogelijk pogingen in het werk werden gesteld om de schans weer in handen van de Staten terug te krijgen en haar weer met het nodige krijgsvolk te bezetten.

Intussen lag voor het vijandelijke leger de weg naar het Noorden open, om van het apart opgerichte fortificatiewerk bij Avereest maar niet te spreken, de schans te Rouveen, waarop alle hoop voor het behoud der Noordelijke provinciën was gevestigd, het eveneens jammerlijk liet zitten toen de Munstersen voor de poorten verschenen. De bezetting vermocht niets uit te richten en het viel de vijand dan ook niet moeilijk haar in zeer korte tijd in bezit te krijgen. Een nieuwe teleurstelling dus voor de Generaliteit.

Doch toen keerde de kans en Friesland en Groningen wisten zich, dank zij de in die gewesten getroffen maatregelen en tevens door het optreden van Generaal Van Aylva en Stadhouder Rabenhaupt, staande te houden. Toen het volgende jaar door het energieke optreden van stadhouder Willem III de krijgskans geheel keerde, verdween ook de gelukster der Munstersen van het firmament. Verschillende door hen veroverde plaatsen werden in de loop van dat jaar aan de Staten teruggebracht, waarvan de stad Coevorden wel een der meest bekende is, die door de oude schoolmeester Mijndert van der Thijnen bij verrassing de bisschop werd ontnomen.

Ook de Ommerschans was weer in handen van de Generaliteit gevallen en de Staten besloten haar nu zo spoedig mogelijk weer met het nodige krijgsvolk te bezetten. Een aantal soldaten werden er ten dien einde heengezonden onder aanvoering nogmaals van kapitein Van Arkel, die door de krijgsraad intussen onschuldig verklaard en vrijgesproken was.

Tot zover het relaas van Kees Hartmans.


Halszaak


Dat het verhaal van de "muytinatie" bewaard is gebleven in een fraai drukwerk is geen toeval. Na de eerloze val van Ommerschans moest kapitein van Arkel zich verantwoorden. In de spelregels van oorlogsvoerig is het niet een zwaar vergrijp om het onderspit te delven tegen de vijand, als je maar eervol (en dus strijdend) ten onder bent gegaan. Het was duidelijk dat Ommeschans bepaald niet op een eervolle wijze in handen van Bernhard von Galen was gevallen en meteen gingen er verhalen rond over de rol die van Arkel hierin zou hebben gespeeld. Verhalen, die van Arkel voor de krijgsraad wel eens letterlijk zijn kop zouden kunnen kosten. Vandaar dat van Arkel vol gas gaf, zijn verhaal liet optekenen en in druk uitgeven, voorzien van getuigenverklaringen. Van Arkel slaagde in die opzet en na de aftocht van de Munstersen werd hij opnieuw de hoogste in rang op de Ommerschans.

Datums in de knoop


In zijn beschrijving van de muiterij laat Van Arkel het verhaal afspelen op 12, 13 en 14 juni 1672. Dat lijkt 10 dagen te vroeg, want, want in het verhaal wordt uitgelegd dat de manschappen aan het muiten sloegen nadat zij gehoord hadden dat Deventer en Zwolle hadden gecapituleerd. Maar die overgaves vonden plaats op 21 resp. 23 juni 1672. In die lijn zou Ommerschans niet op 14 juli, maar op 24 juli door de Munsterse troepen zijn bezet. De reden voor deze verwarring is dat Van Arkel en zijn tijdgenoten de Juliaanse kalender hanteerden. Onze huidige kalender is de Gregoriaanse kalender, die door Paus Gregorius XIII werd ingevoerd in 1584, werd in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden pas in het jaar 1700 ingevoerd. En dus is voor ons de datum waarop de verlaten Ommerschans door de Munstersen werd ingenomen: 24 juni 1672.


De tweede versterking


In zijn geschiedschrijving verteld Kees Hartmans dat er in aanloop naar de oorlog in 1672 een extra versterking is gebouwd op de zandader ten oosten van de Ommerschans, om te voorkomen dat de Munsterse troepen de schans eenvoudig en buiten schootsafstand zouden kunnen passeren. Hartmans positioneert deze redoute boven Dedemsvaart, nabij de Reest.

De zandader, een langgerekte stuifzandduin, is gevormd na de laatste ijstijd en vóór de vorming van het hoogveen. Ze liep vanaf Witharen naar het noordoosten via De Belt en met een boog naar het noordwesten tot Balkbrug waar het Heuveltjesbus op dezelfde zandrug ligt.

Op de kaart uit 1681, die ik al eerder in dit verhaal plaatste, is de werkelijke situatie goed weergegeven.

Nationaal Archief toeg.1.01.19 inv.2322 - kaart uit 1681 van omgeving Ommerschans

Op deze kaart loopt het retranchement, een versterkte dijk, vanaf Ommerschans naar het noordoosten, tot aan het Muldershuis (de Mulderij). Tussen de Ommerschans en de zandrug is deze versterkt met een vijftal bastions. Ten zuiden van het retranchement ligt op de zandrug een versterking, in 1681 aangeduid als vervallen schans.

Op de veenkaart van 1811, waarop de diktes van de veenlaag tussen Ommerschans en Hardenberg staan aangegeven, is de zandrug ook herkenbaar, inclusief de versterking ter hoogte van Ommerschans (hieronder aangegeven in de gele circel).

Veenkaart van Van Dedem 1811


Op deze kaart is ook het retranchement zichtbaar, lopend van Ommerschans naar de Mulderij en aangegeven als oude wal. De Mulder, die in het verhaal van de muiterij voor komt, had dus een prima verbinding met de schans.

Op de actuele hoogtekaart van Nederland is de stuifzandrug nog prima te herkennen als verhoging in het landschap (geel gestippeld). De vermoedelijke ligging van de versterking op de zandrug is als een circel aangegeven en de vermoedelijke ligging van het retranchement als blauwe stippellijn.

actuele hoogtekaart van Balkbrug tot Witharen

 

Literatuur

K.D. Hartmans - Geschiedenis van de Ommerschans, Overijsselsche Historische Bijdrage 1928, V.O.R.G.

R. van Arkel - Waerachtigh verhael van de Muytinatie enz. 1672, Google Books

Luc Panhuysen - Rampjaar 1672

 

Auteur:Helmuth Rijnhart
Trefwoorden:Ommerschans, rampjaar, 1672, bommen berend
Periode:1/1/1599-1/1/1680

Reacties

Er zijn nog geen reacties op dit item

Plaats een reactie

Velden met een zijn verplichte velden.