image/svg+xml

Onrust in Blankenham in 1805 door een buitenechtelijk kind

Verhaal

Onrust in Blankenham in 1805 door een buitenechtelijk kind

Plaatje bij verhaal: 23.2.jpg

In dit artikel wordt een geruchtmakende bedelingskwestie beschreven die plaats vond in Blankenham in de jaren 1805-1807. Voordat ik de gebeurtenis in deze jaren beschrijf, volgt eerst een uiteenzetting over de armenzorg in de achttiende eeuw.

De armenzorg was in vroeger tijd een taak voor het plaatselijke armbestuur of de plaatselijke diaconie; in bijzondere omstandigheden werd soms ook een direct beroep op de bevolking gedaan in de vorm van een collecte. De ondersteuning zag men als een plicht van de gemeenschap ten opzichte van de minderbedeelde medemens. In Blankenham was in de achttiende eeuw geen burgerlijk armbestuur; deze taak werd tot in die tijd door het Kerspel Blankenham uitgeoefend. De gereformeerden, rooms-katholieken en doopsgezinden hadden elk hun eigen diaconie. Over bedeling aan armen door de diaconie van de Blankenhammer gereformeerde kerk werd door de kerkenraad beslist.


De bedeling aan de (kleine groep) bedeelden was in Blankenham tamelijk royaal in vergelijking met omliggende plaatsen. De potentiële bedeelde moest aan een aantal vereisten voldoen om in aanmerking te komen voor bedeling. Bij ontstane armoede of gebrek viel men in eerste instantie terug op familieleden. Als de bijstand van de familie tekort schoot dan was de volgende stap een beroep te doen op de diaconie. De voorwaarden voor diaconale onderstand waren de volgende: dooplid of lidmaat zijn van de gereformeerde kerk en in het geval dat de persoon niet afkomstig was uit Blankenham werd bij vestiging een akte van indemniteit verlangd. In deze akte verklaarde de diaconie of het armbestuur van de plaats waar de nieuwe bewoner vandaan kwam voor de kosten van bedeling garant te zullen staan in geval deze binnen een periode van zes jaar bedeeld zou moeten worden. Na zes jaar werd iemand als inwoner van Blankenham beschouwd; mocht er na deze tijd een beroep op de armenkas worden gedaan dan had men dezelfde rechten en verplichtingen als een autochtoon.


Op 2 januari 1805 beviel de ongehuwde zeventienjarige Stijntje Roelofs Schaap van een kind; haar vader Roelof Berends Schaap verzocht daarop op 6 januari de diaconie extra onderstand vanwege de diverse kosten die met deze bevalling gepaard gegaan waren. Het gezin van Roelof Berends wordt dan reeds enkele jaren door de diaconie bedeeld met ± 200 gulden per jaar. De kerkenraad wil wel tot bedeling overgaan, maar heeft vernomen dat de oud-diaken Jelis Wiebes [van den Berg] de vader van de pasgeborene zou zijn. Stijntje had in 1804 als dienstmeid bij Jelis Wiebes en zijn vrouw Geertje Jans Duin gewerkt. Op zich was het feit van de bevalling van de ongehuwde Stijntje vermoedelijk al een geruchtmakende gebeurtenis in Blankenham. In de periode 1717 tot 1811 zijn er maar twee bevallen van ongehuwd moederschap bekend.


Het spraakmakende in 1805 zal ten dele ook te maken hebben gehad met de betrokkenheid van de oud-diaken Jelis Wiebes. Stijntje werd in Blankenham geboren als dochter van Roelof Berends Schaap en Jantje Jans Koning en aldaar gedoopt op 7 januari 1787. Jelis Wiebes was een zoon van de schoolmeester van Oldelamer Wiebe Meinen en Antje Jelis en werd aldaar op 18 februari 1767 geboren en 22 februari gedoopt.

De Blankenhammer diaconie voelt er weinig voor extra onkosten te maken voor bedeling van Stijntje en haar kind omdat deze naar haar mening deze kosten in feite door Jelis zouden moeten worden betaald; eerst de lusten, dan ook de lasten. Anderzijds wil de kerkenraad niet dat Stijntje en haar kind de dupe worden van een geschil tussen de diaconie en Jelis Wiebes. Daarom besloot de diaconie Stijntje voorlopig te ondersteunen. De zaak wordt vervolgens op 9 januari aangebracht bij de drost van Vollenhove; deze moet maar een uitspraak doen. Mocht Jelis door de drost tot vader worden verklaard dan zal de diaconie alle alimentatiekosten voor Stijntje terugvorderen van Jelis Wiebes. Drost Reint Wolter Sloet van Marxveld liet nadere informatie inwinnen. Peter Hartkamp, schout van Kuinre en Blankenham, kreeg opdracht om getuigen in deze zaak te ondervragen.


Op 2 april 1805 begint schout Hartkamp met de getuigenverhoren à charge. Jelis zelf wordt niet op de hoogte gesteld van het feit dat er verklaringen tegen hem worden verzameld. Een jaar later eist hij van de fiscaal van Vollenhove te weten, waarvan hij wordt beschuldigd en wie de aanbrengers van deze beschuldiging zijn.

Deze eis van Jelis wordt gehonoreerd en het blijkt dat de ouders van Stijntje Roelofs de zaak officieel hebben aangebracht en dat overspel de officiële aanklacht is. Vanaf dat moment kan Jelis, met juridische bijstand van C.T. Kaempff, zich verweren tegen de beschuldigingen die in de periode april 1805 tot mei 1806 naar voren zijn gebracht. En die zijn niet mis!

In de archieven horen we alleen doorgaans de stem van de overheidsinstanties; in dit geval beschikken we gelukkig over de kondschappen (de getuigenverhoren) waar de gewone bevolking in niet mis te verstane duidelijkheid aan het woord komt. De eisers, de diaconie, Stijntje Roelofs en Roelof Berends Schaap hebben, waarschijnlijk in overleg met de fiscaal van Vollenhove en diens vertegenwoordiger procureur Jan van den Bosch afgesproken dat de beste tactiek zou zijn het blazoen van Jelis Wiebes zoveel mogelijk te bezoedelen. De levenswandel van Jelis wordt zo los en onzedig mogelijk voorgesteld. Geen vrouw in Blankenham zou voor hem veilig zijn en in het verleden zou hij al vele malen vrouwen met zijn avances, zowel verbaal als fysiek, hebben lastig gevallen. De getuigenverklaringen variëren van: "[hij heeft] haar vaak tot onkuisheid en onbetamelijke handelingen aangesogt en haar onder de rokken gegrepen", "[heeft hij niet gezegd] ik zal u eens op de rug leggen", tot "[heeft hij gezien] dat Jelis Wybes in zijne paardestal verregaande ontuchtigheden met een meyd pleegde en de zelve zoals men dit noemt gebruikte", en tenslotte "[hij heeft haar] aangesogt om met hem jongen te maken, de baas [haar werkgever] zal mij dan wel trouwen, anders kreeg ik hem toch niet".


De eisers schromen ook niet om Dr. Medicinae  A. Ekker te vragen of Jelis Wiebes in het verleden niet "lijdende was aan een venusziekte". Deze getuigenverhoren vinden alle plaats in de periode april 1805 tot januari 1806. De verklaringen zijn dermate belastend dat de aangeklaagde Jelis wel met zeer goed tegenvuur moet komen om deze beschuldigingen te ontkrachten.

Jelis Wiebes en zijn verdediger C.T.Kaemptf hanteren het zelfde wapen als de tegenpartij; ook de levenswandel van Stijntje Roelofs wordt zo los en onzedig mogelijk voorgesteld: "is zij niet vanwege haar onkuis gedrag ontslagen uit haar dienst te Vollenhove", "[chirurgijn Werfelman] had tegen Stijntje Roelofs gezegd dat ze aan een venusziekte leed" en nadat Stijntje Roelofs Toon Hendriks Boon als de vader had aangewezen had deze gezegd "dat hij een andermans hoer niet wilde trouwen". De beschuldigingen die tegen Jelis Wiebes werden geuit zijn beduidend groter dan de verklaringen over het onzedige leven van Stijntje Roelofs.

Jelis Wiebes speelt vervolgens zijn grootste troef uit; predikant Bernhard Martinius en de ouderlingen Jan Hendriks Woud en Harm Jans Beid worden op 1 augustus 1806 als getuigen gedaagd. Hoe is het mogelijk dat Jelis Wiebes in het verleden in de kerkenraad tot diaken is gekozen als bekend was dat zijn levenswandel niet onberispelijk was? De getuigen toch verklaren: "Jelis Wybes is een Godvruchtig man, waar niets op aan te merken is". Het opvallende is dat dezelfde drie getuigen op 2 april 1805 een duidelijk ongunstiger verklaring hadden afgelegd namelijk dat zij het waarschijnlijk achten dat Jelis Wiebes de vader van Stijntjes kind was. Ook hadden ze gezegd dat: "Stijntje Roelofs [een] ordentlijk meisje was". Op de vraag: "heeft Jelis Wybes niet lang de naam gehad, ofschoon gehuwd, vrouwen en meisjes tot onkuisheid aan te zoeken", hadden zij bevestigend geantwoord.

Het verhoor op 1 augustus 1806 is het laatste getuigenverhoor in deze kwestie; op 20 maart 1807 legt Jelis Wiebes "de purgatoiren eed" (zuiveringseed) af, waarbij hij verklaart alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht te ontkennen en dat hij niet de vader van het kind van Stijntje Roelofs is. Beide partijen worden veroordeeld hun eigen proceskosten te betalen. In de tussentijd is het kind van Stijntje Roelofs reeds overleden en heeft Stijntje bedeling genoten.

Wat de waarheid in deze zaak is geweest, zullen we nooit weten. Het ging de diaconie om het principe wie moet de bedeling betalen: zij of de onbekende vader. Dat de kerkenraad van Blankenham in deze kwestie twee totaal verschillende getuigenissen heeft afgelegd zal zijn zaak geen goed hebben gedaan.


De kwestie in de jaren 1805-1807 had voor Jelis Wiebes verder geen consequenties. Op 1 mei 1805 wordt hij de nieuwe pachter van het Philipserve (diaconieboerderij), dus nog tijdens de gerechtelijke procedure. In 1815 wordt hij als ouderling in de kerkenraad van Blankenham gekozen, alles blijkbaar sans rancune. Jelis Wiebes van den Berg kwam overigens noodlottig aan zijn einde; samen met zijn vrouw Geertje Jans Duin verdronk hij bij de watersnoodramp van 4 februari 1825. Stijntje Roelofs Schaap vertrekt in november 1811 naar Scherpenzeel. Haar verdere lotgevallen zijn onbekend.

*Dit artikel van Ton de Graaf is eerder gepubliceerd in het blad IJsselakademie maart 1992, nr. 1

Auteur:Ton de Graaf
Trefwoorden:Diaconie, Kerkenraad, Huwelijk, Vrouwen Overijssel, Onruststokers Overijssel
Personen:Stijntje Roelofs Schaap, Jelis Wiebes, Jelis Wiebes van den Berg
Periode:1805-1807
Locatie:Blankenham
Thema's:Vrouwen in Overijssel, Onruststokers in Overijssel

Reacties

Stijntje Roelofs Schaap trouwt 12 maart 1817 te Weststellingwerf met Koop Jans Schoenmaker (acte 6). Ze hebben tenminste vier kinderen waarvan er tenminste 3 trouwen. Stijntje is 31 oktober 1853 overleden te Ossenzijl, gemeente Oldemarkt (acte 41). bron: wiewaswie.nl
Algemeen door anoniem op 07 Apr 2017 om 16:18:06

Plaats een reactie

Velden met een zijn verplichte velden.