image/svg+xml

Armenzorg in Overijssel

Verhaal

Armenzorg in Overijssel

Plaatje bij verhaal: armenzorg2.jpg

Zo weinig als we weten over de toestand op het platteland, zoveel te meer is bekend over de ondersteuning van behoeftige mensen in de middeleeuwse stadjes en steden van het Oversticht. Hier bestond een keur aan gasthuizen, tehuizen voor oude lieden, wezen, arme jongens en zieken. Aanvankelijk werd geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende groepen hulpbehoevenden.

Maar in de loop van de 15de en 16de eeuw treedt er op het gebied van de armen- en ziekenzorg een zekere verbijzondering op. Zo worden in de IJsselsteden weeshuizen en verpleeginrichtingen in het leven geroepen voor melaatsen en voor pestlijders. Daarnaast gaan de gasthuizen mensen de mogelijkheid bieden zich blijvend van kost en inwoning te verzekeren door zich in te kopen. Kostkopers of proveniers werden zij genoemd. Verder vormden de talrijke kloosters en conventen een veilige haven voor hen voor wie geen plek was binnen het beperkte economische bestel van de stad.De vele conventen van begijnen, zusters en broeders van het Gemene Leven en bepaalde kloosterorden trokken zich in het bijzonder het lot van de armen aan. De laatsten bijvoorbeeld achtten zich niet te min om doden te begraven.

Ook de gilden boden steun aan verarmde leden en weduwen van overleden broeders. De meeste van deze vakorganisaties kenden zoiets als een weduwenbeurs. Nauw verbonden met de gilden -althans de leden kwamen er veelal uit voort- waren de geestelijke broederschappen. Hoewel zij in de eerste plaats in het leven waren geroepen om de godsdienstigheid van de levende en het zielenheil van de gestorven leden te bevorderen werden ook de tot armoede vervallen broeders of hun nabestaanden geholpen. Maar het waren niet alleen godsdienstige instellingen en organisaties van ambachtslieden die bijstand aan hulpbehoevende mensen gaven; ook particulieren deden dat. Velen lieten in hun testament vastleggen, dat ten behoeve van de armen inkomsten uit landerijen en huizen moesten worden geschonken aan een weldadige instelling. Ook werden bij testamentaire beschikking wel huizen beschikbaar gesteld om armen in te laten wonen en te verzorgen.

Wereldlijke en kerkelijke armenzorg in de tijd van de Republiek

Uit de periode van de 17de en 18de eeuw zijn veel meer archiefstukken bewaard gebleven dan uit de eeuwen daarvoor. Zodoende krijgen we een duidelijker beeld van wat de behoeftigen aan steun ontvingen en van wie wel en wie niet voor bedeling in aanmerking kwam. En er is nog een niet onbelangrijk verschil tussen de middeleeuwers en de bewoners van de door calvinisten beheerste Republiek. Waar voor de eersten het weldoen aan de armen de weg naar de hemel stevig plaveide, daar viel voor de laatsten geen eer te behalen. Een mens kon volgens de calvinistische kerkleer zelf niets bijdragen aan z'n intrede in het eeuwige leven, laat staan door het plegen van werken van barmhartigheid. Armenzorg was niets anders dan de christenplicht tot het betrachten van naastenliefde. 

Waar de calvinisten de macht in handen kregen, werden de bezittingen van de kloosters, kerken en andere godsdienstige instellingen door de wereldlijke overheid overgenomen. Uit de opbrengsten van deze genaaste goederen werden voortaan de salarissen van de predikanten en schoolmeesters betaald. Een deel kwam ook ten goede aan mensen die behoefte hadden aan onderstand.

 

In drie IJsselsteden werden voor dit doel armenkamers ingesteld, waarvan het bestuur in meerderheid uit vertegenwoordigers van de magistraat bestond. De gereformeerde kerkenraad werd door enkele diakenen vertegenwoordigd. Waar dit college niet terstond overging tot het stichten van een zelfstandige diaconale instantie, was de invloed van de Gereformeerde Kerk op het gebied van de armenzorg aanvankelijk betrekkelijk gering. De armenkamers bemoeiden zich uitsluitend met de huiszittende en langstrekkende behoeftigen. De tehuizen voor wezen en de zieken- en gasthuizen bleven hun eigen bestuur houden. De bestuurders van de armenkamerstaat werden aangeduid met benamingen die waren afgeleid van het woord aalmoezenier. Alle armen, dus ook de rooms-katholieken, luthersen en doopsgezinden, konden een beroep doen op de kas van de armenkamer. Deze toestand bleef in Kampen tot 1818 bestaan. In Deventer kreeg de gereformeerde gemeente in 1602 wel een eigen diaconie, die tot in 1796 werkzaam zou zijn. In dat jaar werd zij opnieuw samengevoegd met de Huisarmenstaat. Twee jaar na de invoering van de armenwet in 1854 kwam er weer een hervormde diaconie. In Zwolle stichtten de onderscheiden godsdienstige gezindten in 1739 elk hun eigen diaconie.

Voor het platteland en de kleine steden is het veel moeilijker om wat de armenzorg aangaat een duidelijke lijn te herkennen. Uit de eerste decennia na de Reformatie zijn zo goed als geen bronnen beschikbaar die iets over steun aan behoeftigen zeggen. Dit komt omdat op het platteland bijna zonder uitzondering pas omstreeks halverwege de 17de eeuw kerkenraden in het leven werden geroepen; in de kleine steden doorgaans wat eerder. De oorzaak van deze late geboorte was niet de zwakke positie van de Gereformeerde Kerk, maar de omstandigheid dat de bevoegdheden van de bestuurders van de nieuwe kerkelijke gemeenten en hun verhouding tot de wereldlijke overheid eerst nauwkeurig afgepaald moesten worden. Deze werden vastgelegd in de kerkorde, die door de synode van Dordrecht in 1619 werd aangenomen.

In veel plattelandsgemeenten waren al diakenen werkzaam voordat er kerkenraden gevormd waren. Op het platteland zullen zij ongetwijfeld verantwoording voor hun optreden hebben afgelegd tegenover het kerspel- of markebestuur, in de kleine steden tegenover de magistraat. In de loop van de tijd slaagden de kerkenraden er evenwel in om de diaconale taken en de bevoegdheid om diakenen aan te stellen aan zich te trekken. De armverzorgers werkten niet zelfstandig, maar voerden de besluiten van de kerkenraad uit. Daarmee was op het platteland en in de kleine steden de diaconie van de Gereformeerde Kerk de eerstaangewezen instantie geworden om nooddruftige mensen bijstand te verlenen.

De inkomsten en uitgaven werden door de diakenboekhouder opgetekend in registers. Van enkele diaconieën zijn dergelijke staten bewaard gebleven: de scriba's van de kerkenraad van Dalfsen maakten in de kerkenraadshandelingen uitgebreid gewag van de bedelingen aan de huiszittende armen, zodat ook deze bron van groot belang is voor de kennis van de armenzorg in de tijd van de Republiek. Kwesties over bedeelden kwamen daarnaast zo vaak op de tafel van het provinciale bestuur, dat men er op den duur toe overging voor dit onderwerp een afzonderlijke rubriek in te stellen. Hierin treft men uit zowat elke plaats in Overijssel rekesten en verweerschriften aan over de meest uiteenlopende zaken.

De taken van de diakenen

De werkzaamheden van de diakenen waren veelomvattend. Omdat over hun optreden in de gemeenten op het platteland en in de kleine steden veel meer bekend is dan over het werk van de stedelijke armenkamers, beperk ik mij hier tot de taken van eerstgenoemden. Dit kan ook, omdat de handel en wandel van de diakenen niet anders is geweest dan die van de leden van de stedelijke armenkamers.

De verzorging van thuiswonende armen en uitbesteden?

Mensen die door ziekte of andere omstandigheden verhinderd waren om te werken, konden in aanmerking komen voor steun van de diaconie. Zij die zich door ouderdom of lichamelijke achteruitgang gedwongen zagen op te houden met werken, werden op bepaalde voorwaarden in bedeling genomen. De belangrijkste was, dat iemand in ruil voor onderstand zijn of haar bezittingen aan de diaconie overdroeg. Hoe meer men had, hoe beter de verzorging die men kon eisen. Maar er moest wel een evenwicht bestaan tussen de kosten van de genoten bedeling en de omvang van de over te dragen eigendommen. Het ging hier voornamelijk om echtparen die in hun huis bleven wonen en zichzelf nog konden redden. Na het overlijden van de bedeelden moesten de nabestaanden dan met de kerkenraad onderhandelen over een afkoopsom, alvorens zij zich in het bezit van de erfenis konden stellen.

Zij die niet langer voor zichzelf konden zorgen -voor het merendeel betrof dat alleenstaanden-, werden uitbesteed. Verwanten waren de eerst aangewezenen om een bestedeling in huis te nemen. De diaconie betaalde in dat geval kostgeld. De hoogte daarvan hing af van de benodigde verzorging en ook hier van het bezit dat iemand kon inbrengen. De diaconie en het kostgezin stelden bij aanvang van de uitbesteding een contract op waarin een en ander was vastgelegd. Wanneer iemand geen familie in de buurt had wonen, dan werd hij of zij na een openbare aanbesteding bij de laagstbiedende ondergebracht. Aanbestedingen gebeurden na de zondagse kerkespraak, die door de koster vanaf de preekstoel of in het kerkportaal gedaan werd. Bestedelingen die niet gezegend waren met veel aardse goederen moesten beloven, dat zij, naar gelang hun krachten het toelieten, in het huishouden of bedrijf van hun kostbaas een hand zouden toesteken. Als het maar even kon werd de thuiswonende bedeelde en de in een kostgezin verblijvende bestedeling door de diakenen aan werk geholpen. Zo kreeg menige oude man een hoeveelheid russen om matten of stoelzittingen van te maken, terwijl bedeelde vrouwen voor andere ondersteunden vaak naai- en herstelwerk en de was deden; dit wel tegen een kleine beloning.

Het uitbesteden van kinderen

In een tijd waarin de kennis over de oorzaken van ziekten klein was en men nog maar weinig begrip had van de noodzaak van een goede hygiëne, stierven veel mensen al op betrekkelijk jonge leeftijd. Talloze moeders overleefden een kraam niet en een epidemische ziekte rukte hele gezinnen uiteen. Het kwam regelmatig voor dat kinderen één of beide ouders verloren. Het was dan de taak van de diakenen om hen onder dak te brengen. Eerst werd nagegaan of dit bij familie kon. Was dat het geval, dan werden net als bij de volwassenen tussen de diaconie en het pleeggezin afspraken gemaakt over de hoogte van het kostgeld en de verzorging van het kind.

Wanneer er geen verwanten in de nabijheid woonden, vond ook nu uitbesteding bij openbare inschrijving plaats. Het kostgezin had de verplichting jonge kinderen naar school te sturen. Jongens die er de leeftijd voor hadden kwamen bij hun kostbaas in de leer, terwijl de pleegmoeders de meisjes de kneepjes van het naaien bijbrachten. Het kon dus voor een gezin aantrekkelijk zijn om een flinke hulp in huis te hebben, en ongetwijfeld is er hier en daar misbruik van uitbestede kinderen gemaakt. Weduwen met jonge kinderen verkeerden in een moeilijke positie als zij niet in staat waren het bedrijf of het beroep van hun man voort te laten zetten. Door de armverzorgers werd nogal eens druk op hen uitgeoefend hun kinderen te laten uitbesteden om zodoende zelf uit werken te kunnen gaan.

De handelingen van menige kerkenraad bevatten staaltjes van diep kinderleed: broertjes en zusjes die op boerderijen terechtkwamen, die mijlenver uit elkaar lagen; opeenvolgende wisselingen van kostgezin. Maar het kon ook anders. In 1751 haalde de diaconie van Dalfsen een pleegkind weg uit een gezin en plaatste het bij een boer, omdat dat goedkoper was. De pleegmoeder liet het er niet bij zitten en haalde de jongen terug. Zij en haar man legden er zich bij neer dat ze voortaan van de diaconie geen kostgeld meer ontvingen.

Armhuizen

Om op de kosten van de bedeling te besparen werden in de loop van de 18de eeuw her en der armhuizen opgericht, waarin de bedeelden werden samengebracht. Onder hen waren ook weeskinderen. In de kleine steden stonden deze huizen onder leiding van een vader en moeder. De wezen leerden er een vak leerden en zij kregen bij hun vertrek een uitzet mee.

Bedeling in natura

De bedeelden werden door de diakenen op gezette tijden van kleding, voeding, schoeisel en brandstof voorzien. In de jaarrekeningen treffen we dan ook regelmatig posten aan van betalingen aan kleermakers en schoenmakers. Eenvoudig naai- en herstelwerk werd vaak door bedeelde vrouwen gedaan. De bakkers werden eens in het jaar betaald voor het geleverde brood. Verder zorgden de diakenen ervoor dat de armen bijtijds hun wintervoorraad turf kregen.

Hulp in geval van achterstand bij betaling van grondbelasting en pacht

Als gevolg van de pestepidemieën die in de 18de eeuw met hardnekkigheid onder het rundvee woedden, verarmden veel boeren zozeer dat zij achterstand opliepen bij de betaling van hun grondbelasting en pacht. Kerkenraden en diaconieën boden, waar mogelijk, de helpende hand. De ambtsdragers trachtten in dergelijke gevallen een regeling te treffen met de ontvangers van de belastingen en de grondeigenaars. Wanneer de kerkelijke gemeenten zelf landerijen hadden, werd aan pachters nogal eens uitstel of vermindering van pacht gegeven. En als het niet anders kon schoten de diaconieën het verschuldigde bedrag geheel of gedeeltelijk voor, of de getroffenen werden in de bedeling toegelaten.

Medische zorg

De diaconie nam ook de kosten voor de medische bijstand aan bedeelden voor haar rekening. In de loop van de 18de eeuw waren overal op het platteland en in de kleine steden wel chirurgijns werkzaam. Dezen ontvingen een traktement voor hun hulp aan de armen. Voor bijzondere behandelingen -bijvoorbeeld van een gebroken been, door bevriezing afgestorven vingers en tenen of een liesbreuk- werden tussen de kerkenraad en chirurgijn overeenkomsten gesloten.

Het regelen van begrafenissen

Een gestorven bedeelde kon op kosten van de diaconie begraven worden. Afhankelijk van de welstand werd iemands kist met een dood laken van fijne of van minder mooie stof gedekt. Naar dezelfde maatstaf was het begrafenismaal -groevemaal geheten- armetierig of overvloedig. Zij die bezit hadden werden ter kerke, de armen buiten het bedehuis ter aarde besteld.

Het toezicht op het sluiten van een huwelijk tussen bedeelden

Wie in de bedeling zat -als thuiswonende, uitbestede of als bewoner van een armhuis- kon alleen in het huwelijk treden na toestemming van de kerkenraad. En deze werd niet zomaar gegeven; zeker niet wanneer een van de partijen een lichaamsgebrek had of zwakbegaafd was. De ambtsdragers waren bang dat hierdoor het aantal bedeelden alleen maar zou toenemen.

www.henkvanheerde.nl " width="629" />

Hulp aan langstrekkende bedelaars

In de jaarrekeningen van de diaconieën kunnen we een bonte stoet van stumpers ontmoeten, onderweg van overal vandaan naar ergens heen om eten en een aalmoes te vragen. Voor gezeten burgers die als gevolg van brand of overstroming have en goed verloren hadden, werden op vertoon van een brief van hun predikant en een bewijs van toestemming van de drost -in de steden met goedvinden van de magistraat- collecten gehouden.

De rekeningen van de diaconieën vermelden daarnaast betalingen aan hulpzoekers van allerlei slag: gebrekkigen, invalide soldaten, hoogzwangere vrouwen, ouders met zieke kinderen, gevluchte geloofsgenoten uit het buitenland, mensen die geld nodig hadden om gegijzelde verwanten vrij te kopen uit de handen van Barbarijse zeerovers, en wie niet al! De hulp aan deze groep was in vergelijking met de bijstand aan de eigen behoeftigen evenwel gering in omvang.

De inkomsten

De bronnen waaruit de diakenen konden putten om hun daden van barmhartigheid te betalen liepen in soort en vermogen tot vloeiing sterk uiteen. De belangrijkste waren de collecten tijdens de kerkdiensten en de periodieke huis-aan-huis inzamelingen. Verder hingen op allerlei plaatsen busjes waarin men geld kon stoppen: bij de ontvangers van de belastingen, in herbergen, armhuizen en pastorieën. De meeste diaconieën trokken ook inkomsten uit de verpachting van landerijen en uit beleggingen.

Daarnaast konden de diaconieën rekenen op een deel van allerlei belastingen en heffingen: de accijns op het gemaal (koren), het geslacht (het slachten van rundvee), en de reliqua (een belasting op het houden van schapen, varkens en bijen). Dan was er nog de vijftigste penning, die geheven werd op de verkoop van onroerende goederen. Van elke gulden aan opgebrachte belastingen en verkochte onroerende goederen was een oortje, een kwart stuiver, bestemd voor de diaconieën.

De wisselvalligheid in de bestrijding van de armoede

Door de eeuwen heen werden de armverzorgers heen en weer getrokken tussen de plicht tot het betrachten van naastenliefde en de harde werkelijkheid, waarin de grenspalen van het rijk van barmhartigheid niet gladweg te verzetten bleken. Al in de 17de eeuw voelden de armverzorgende instellingen zich gedrongen een beroep op de overheden te doen om te helpen ongenode armen die van elders waren gekomen uit hun gemeenten te weren. Hierop werden de schouten verplicht om deze mensen, wanneer daartoe aanleiding was, uit hun rechtsgebied te zetten. De schouten bleken evenwel bepaald geen dienstkloppers te zijn, wat aanleiding gaf tot talloze klachten van kerkenraden aan het adres van het gewestelijk bestuur.

Tijdens de 18de eeuw is een aantal perioden van toenemende armoede aan te wijzen. De diaconieën werden halverwege de eeuw genoodzaakt om de drempel van de deur die toegang gaf tot de bedeling hoger te maken. Zo gingen zij voor de kleding goedkopere stoffen aanschaffen. De jassen en jakken werden bovendien voorzien van twee letters, waarvan de tweede steevast de A van armen was en de eerste voor de naam van de woonplaats stond. Verder ging menige diaconie ertoe over een winter- en een zomervoet voor de bedeling in geld in te voeren. Omdat de voeding 's zomers goedkoper was en de behoeftigen dan minder brandstof nodig hadden, konden de steunbedragen in die periode dus lager zijn.

In het begin van de 19de eeuw kwam een andere soort werkverschaffing in zwang: het doen van veldwerk. Bedeelde mannen werden ingezet bij het egaal maken van stukken land, en zij moesten keien zoeken en vergruizen. Het puin werd gebruikt om wegen te verharden. Gouverneur Jacob Hendrik van Rechteren nam in 1831 het initiatief om de bedeling doelmatiger te maken. Hij meende dit te kunnen bereiken door gemengde armbesturen -bestaande uit vertegenwoordigers van de diaconieën en gemeentebesturen- in het leven te roepen. Dit lukte alleen in Zwolle. Toch betekende zijn inspanning een grote prikkel om gemeentebesturen ertoe aan te zetten werk voor de armen te zoeken. In veel plattelandsgemeenten van Overijssel kwamen vervolgens weverijtjes.

Drie ontwikkelingen hebben in de loop van de 19de eeuw met name de diaconieën parten gespeeld. In 1806 kreeg ons land een landelijk belastingstelsel, dat uitgevoerd werd door de regering in Den Haag. Geleidelijk verdwenen de Provinciale belastingen en accijnzen. Hiermee verviel voor de diakenen een zekere bron van inkomsten, de oortjesgelden. In de tijd van de inlijving van Nederland in het Franse keizerrijk werden vervolgens nogal wat voormalige geestelijke goederen tot Domeingoed verklaard, wat voor veel kerkelijke gemeenten een ongunstige weerslag had op hun financiële draagkracht. Tenslotte kwam in 1854 de eerste armenwet tot stand.

Deze wet ademde de geest van de tijd: steun aan armen alleen wanneer het niet anders kon en uitsluitend het allernoodzakelijkste. Hoewel het zwaartepunt van de armverzorging bij de diaconieën bleef, was hun bewegingsruimte inmiddels sterk ingekrompen. Als we ons te veel richten op de omstandigheden uit de tweede helft van de vorige eeuw, doen we het goede werk van de diakenen uit de 17de en 18de eeuw ernstig tekort.

Dit artikel van Freek Pereboom is eerder verschenen in het tijdschrift van de IJsselacademie, nr. 3 september 1998

Auteur:Freek Pereboom
Trefwoorden:Armen, Armenhuis, Armenhuizen, Armenzorg, Aalmoezeniershuis, Diakenhuis, Weeshuis, Diaconie
Periode:1600-1900
Locatie:Overijssel

Reacties

Dit artikel vind ik bijzonder boeiend, temeer omdat mijn grootmoeder van vader''s zijde (toen hij in Duitsland moest werken) tijdens de oorlog uit haar huisje werd geholpen en door de Armenzorg in de Nieuwe Haven werd geplaatst waar ze geen ereplaats kreeg. Kan ik dit artikel in gedrukte vorm krijgen? Het kost me erg veel moeite om het vanuit de PC te kopiëren. Bij voorbaat dank
Algemeen door anoniem op 06 Mar 2017 om 19:34:34

Beste mevrouw Beezhold, Als u uw emailadres doorgeeft aan info@mijnstadmijndorp.nl dan kan ik u een pdf van het artikel sturen. Hartelijke groet, Team MSMD
Algemeen door anoniem op 07 Mar 2017 om 09:25:34

Plaats een reactie

Velden met een zijn verplichte velden.