image/svg+xml

Tollen langs Losserse wegen

Verhaal

Tollen langs Losserse wegen

Plaatje bij verhaal: kop.jpg

Tijdens de door de HKL ter gelegenheid van  de LAGA 2003 ingerichte tentoonstelling over de geschiedenis van ‘het spoor’ in Losser, werd regelmatig de vraag gesteld waar toch de naam ‘Tol’ van een halte aan de tramlijn van Oldenzaal naar Losser vandaan komt. Kennelijk had ook de zetter van de tekst van de eerste dienstregeling van de tramlijn problemen met de naam. In de officiële advertentie in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van maandag 13 juli 1903 wordt de naam geschreven als ‘Pol’. Dat het echt ‘Tol’ moet zijn blijkt uit de kaart en de volgende bijdrage die ondermeer is gebaseerd op artikelen die in de jaren 1962, 1971 en 1975 werden gepubliceerd in de Twentsche Courant. Het artikel uit 1962 is geschreven door Dr. G.J.M. Bartelink en is ook gepubliceerd in diens ‘Uit Twente’s verleden’ (Twents-Gelderse Uitgeverij W.G. Witkam Enschede, 1973). Ook werden het jaarboek Twente 1963 en het internet geraadpleegd.

Inleiding

In de Middeleeuwen werd de landsheer geacht eigenaar te zijn van alles waarop geen ander recht kon doen gelden. Woeste gronden, wegen, wild, water (en alles wat daar in was…), ja zelfs de wind waren van hem.

Wie er gebruik van wilde maken moest betalen. Zo moest ook een molenaar voor het recht van wind, voor elke zak meel die gemalen was ‘dokken’.

Reizigers stuitten om de haverklap op tollen. De landsheer inde de tolgelden meestal niet zelf maar verpachtte het tolrecht aan particulieren. Nadat de Nederlanden zich hadden vrijgemaakt van Spanje viel dit soort rechten toe aan steden of gewesten.

De meeste tollen langs de wegen zijn in het begin van de 20e eeuw geleidelijk opgeheven. In Twente waren er aan het begin van die eeuw nog talrijke te vinden. Volgens Bartelink meer dan in andere delen van de provincie. De tollen die toen nog bestonden waren geen overblijfselen van feodale rechten. (Die waren in de Franse tijd al opgeruimd!). Meestal waren ze in de 19e eeuw opgericht om de onderhoudskosten van (min of meer) verharde wegen te kunnen betalen.

Alles bij elkaar beschikte Nederland in 1800 over een schamele 200 kilometer verharde weg. Onder Koning Willem I begon daar verandering in te komen. Het rijk legde nieuwe wegen aan, gefinancierd uit leningen die uit tolgelden werden afgelost.

Particulieren werden aangemoedigd hetzelfde te doen. Gevolg was dat het wegverkeer in de 19e eeuw voortdurend moest stoppen voor doorgaans dure tolhekken.

Door de aanleg van spoorwegen, vanaf het midden van de 18e eeuw, nam het verkeer over de weg aanzienlijk af en daalde ook het gebruik van tollen. In 1900 werden alle rijkstollen afgeschaft. Door de toenemende mobiliteit en de grotere diversiteit van vervoermiddelen verdwenen ook de overige tollen langzaam maar zeker helemaal. Vele overgebleven tolhuizen herinneren nog aan de plaatsen waar vanouds tol werd geven.

Het is overigens niet mijn bedoeling om heel erg diep in de historie te duiken. Daarom beperk ik mij in dit artikel tot een kort overzicht van de tollen die er - voorzover bekend - op het grondgebied van de gemeente Losser geweest zijn.

Huttenhuis’ tol

Wordt tegenwoordig in Losser te pas en te onpas de vlag uitgestoken, in het jaar 1875 hadden de inwoners van Losser echt reden om te vlaggen. In dat jaar kwam er namelijk een groot ‘infrastructureel’ werk (het eerste in de gemeente) klaar: De verharding van de weg naar Oldenzaal.

Evenals andere dorpen in Oost-Twente was ook Losser nauw verbonden met de Plechelmusstad. De meeste Lossernaren gingen tot ver in de twintigste eeuw in Oldenzaal winkelen en togen er naar de markt.

De verharding van de weg naar Oldenzaal had heel wat voeten in de aarde gehad en bomen ontworteld – zie het artikel over het isolement van Losser elders in dit nummer. Om de onderhoudskosten te kunnen betalen besloot de gemeente tol te gaan heffen van weggebruikers. Dr. G.J.M. Bartelink schrijft hierover in ‘Uit Twente’s verleden’:

“Toen er in 1875 een verharde weg tussen Oldenzaal en Losser klaargekomen was, werd er door de gemeente Losser, op wier grondgebied de weg immers lag, een tol opgericht bij Huttenhuis. Met witte pannen heeft er tot in de laatste wereldoorlog “De Tol” op het dak gestaan en onder die naam was het huis in de omgeving bekend.”

Voor een hondenkar was het tarief, evenals voor een rijtuig met één paard, 10 cent. Voor een tweewielige wagen of een slee met één paard betaalde men 8 cent en voor een wagen met 2 paarden 15 cent.

Volgens het geldende reglement was er al tolgeld verschuldigd als men met een ‘tolplichtig voorwerp’ de tol tot op 50 meter genaderd was. Deze afstand werd met een witgeschilderde paal met het woord TOL aangeduid.

Men wilde de tol nogal eens ontduiken. Mensen met een hondenkar maakten soms een eind voor de tol hun hond los en duwden hun kar zelf voort, zodat ze geen tolrechten hoefden te betalen. Militairen, marechaussee’s, wageninspecteurs en postwagens waren vrijgesteld van het betalen van tol.

In 1886 bracht de Losserse tol ongeveer ƒ 400 op. Voor het beheren van de tol kreeg Huttenhuis ƒ 50 per jaar. In 1900 werd dit bedrag verhoogd tot ƒ 100.

Toen vanaf 1903 de tram van Oldenzaal naar Losser en Gronau ging rijden  probeerden weggebruikers soms de tol over de trambaan te passeren (zonder te betalen). Al spoedig werd er toen, volgens Bartelink, een ijzeren hek over de trambaan geplaatst dat ’s morgens voor de eerste tram geopend moest worden. Toen Huttenhuis zich eens versliep vernielde de rijdende tram het hek.

Een aantal jaren na de aanleg was de toestand van de weg al weer zo slecht dat het klachten van weggebruikers regende. De reizigers waren niet alleen ontevreden over de slechte staat van de weg maar men beklaagde zich er vooral over dat men voor het gebruik van de verwaarloosde weg ook nog moest betalen. Men verlangde terecht dat de opbrengst van de tolgelden ook daadwerkelijk voor het onderhoud van de weg zou worden gebruikt. Op last van hogerhand (de provincie?) werd het tolhek toen verwijderd. Na het herstel van de weg werd het tolhek juist op de dag van de Oldenzaalse kermis weer herplaatst, wat ook weer de nodige deining veroorzaakte.

De tolheffing werd in 1910 beëindigd maar in 1962 werden, volgens Bartelink, de oude eikenhouten tolpalen nog als weidepalen gebruikt.

Kribbenbrug

Veel ouder was de tol die Oldenzaal op Lossers grondgebied heeft gehad. Deze bevond zich bij de Kribbenbrug over de Dinkel aan de voormalige weg van Oldenzaal over de Tankenberg naar Gildehaus.

Bij deze brug stond ook het bisschoppelijk tolhuis, zo genoemd omdat eertijds de tol van deze brug toebehoorde aan de bisschop van Utrecht. Pastoor J.G. Geerdink noemt als vroegste vermelding van deze tol het jaar 1006. (Kroniek van de Lutte, handschrift 1845).

Oldenzaal moest voor het onderhoud van de brug zorgen maar in 1735 nam Gerrit Brinckhorst uit De Lutte dit op zich, waarvoor hij een jaarlijkse vergoeding van 20 Carolusgulden ontving en het recht om als burger op de Oldenzaalse markt zijn inkopen te doen. In 1800 was de tol voor 71 gulden verpacht aan Jan Geerling.

In 1805 ontstonden ernstige moeilijkheden toen een aantal boeren de rechtmatigheid van de tolheffing betwistte. Het kwam tot een proces dat uiteindelijk in een schikking eindigde.

Wanneer de tol precies is opgeheven is niet bekend.

Ellermansbrug

In 1866 werd bij Koninklijk Besluit aan J. Kroesgenberg, weduwe van G.J. Elderink, concessie verleend tot het heffen van een brug- en weggeld voor de overgang van wagens over het erve Elderink en de Elderinksbrug over de Dinkel. (De tegenwoordige Ellermansbrug in de weg van Losser naar Overdinkel).

Omstreeks 1880 is de in verval geraakte brug gekocht door de gemeente. Het bij de brug gelegen erve Elderink ging omstreeks 1887 over in handen van de familie Smudde.

De Rijkstol

Als laatste was er in de gemeente Losser ook nog een tol die eigendom was van het rijk. Deze tol bevond zich aan de weg Oldenzaal-Denekamp. Deze weg maakt deel uit van de grote route die vanuit Deventer via Hengelo en Oldenzaal naar de Rammelbeek loopt. De route is nog ontworpen door de ingenieurs van Napoleon en in 1823 was men met de aanleg begonnen. In 1830 was men tot Denekamp gevorderd.

Toen de weg in gebruik werd genomen kwam bij Beuningen boven op de hoogte, die volgens Bartelink ‘Tolbult’ wordt genoemd, het tolhuisje te staan.
Zoals bij rijkstollen gebruikelijk werd ook deze telkens voor enkele jaren verpacht. Isinkhof is de laatste pachter geweest. Jammer genoeg vermeldt Bartelink niet wanneer dat was. Wel sprak hij met een latere bewoner van het oude tolhuis, die zich nog aardige bijzonderheden kon herinneren. Zo konden van de voordeur het onder- en het bovenstuk afzonderlijk geopend worden, zodat de tolgaarder niet steeds naar buiten hoefde. Soms probeerde men langs binnenwegen de tol te ontduiken. Men kon echter beboet worden als men dan vóór het Sterrenbos weer op de ‘grote’ weg kwam.

Kaarten gemaakt met behulp van Map5.nl

Overname (geheel of gedeeltelijk) en publicatie van dit artikel is alleen toegestaan met toestemming van de redactie HKL en bronvermelding

Auteur:George van Slageren in Oet Dorp en Marke 2004-2
Trefwoorden:Tol, Wegen, Historie, IJzeren Eeuw Overijssel
Personen:Dr. G.J.M. Bartelink; J. Kroesgenberg; Smudde;
Periode:1006-1910
Locatie:Losser gemeente
Thema's:De industriële revolutie in Overijssel

Reacties

Er zijn nog geen reacties op dit item

Plaats een reactie

Velden met een zijn verplichte velden.